TERMINAAL
Ga ik slapen, dan denk ik: Wanneer wordt het dag? Als ik opsta, denk ik: Wordt het ooit avond? Dan wordt het avond, nacht, en eindeloos duurt het. Nog hoeveel nachten, dagen, maanden, jaren wellicht. waarom levenslang?
Als liefde nog slechts een woord is, onleesbaar, verminkt, dan is wat rest geen stijve van verlangen, nog wel een Samaritaan die niet anders of meer kan dan barmhartig zijn. Ik voed mij dus met kruimels want aanschuiven is mij niet gegund.
Waarom zou ik huilen om wat er niet meer is ik zou zelfs niet meer herkennen van wat ik heb gemist.
Het verlangen
Er was een verlangen
Met het verlangen om zich zelf te zijn.
Maar het was naakt en leeg en voelde dat het niet goed was.
Het verlangen was rijk,
rijk aan kleuren, geuren, klanken bewegingen. en mogelijkheden,
maar voelde dat het niet goed was.
Het wilde vertoeven tussen lente groen, eeuwig zingende bossen en
te zwemmen, zwemmen in levend water.
Het verlangde te zweven, te vliegen in alles wat er moest zijn,
naar licht en warmte.
Maar het verlangen voelde dat het niet goed was.
Het miste het meest kostbare van zijn rijkdom,
een onbaatzuchtig delen
aan gelijken
die wel anders waren dan hij
maar anders
en dus zo mooi
niet meer of minder
maar zo mooi
anders
en het kleden zich met een
kostbare mantel versierd met alles wat anders was dan hij
en deelde
zichzelf
de mantel was bekleed met alles
wat er eerder was gebeurd
zo mooi
en zo onmisbaar.
Toen was het verlangen er
om hen mensen te noemen
zijn gelijken
en deelde het met hen
met een glimlach van een kind,
en voelde dat het goed was
Wat mooi
Uit de ruimte voor mij, heb ik heel voorzichtig de aarde in mijn handen genomen, en kijk ernaar als met de ogen van een kind.
Zo mooi! Een bouquet van geurende kleuren, bewegingen. Levend, nieuw. Een glimlach op mijn gezicht.
Als ik het naar mijn oor breng hoor ik eeuwig zingende bossen, kinderstemmen op het plein. Ik hoor praten, huilen, lachen, zingen, schelden.
Tussen m’n vingertoppen zoek ik heel voorzichtig naar mensen, wat ze doen, wie ze zijn, anders, allemaal, zo klein. Altijd alles samen. Kunnen niet zonder elkaar, niets alleen. Zelfs niet geboren worden. Geven elkaar namen, Omhelzen elkaar, soms. Slaan elkaar.
Kijken omhoog naar wat ze hopen, geloven en stellen vragen naar het waarom. Even nog aan ruiken, nog even aan m’n wang. M’n ogen dicht. Een kusje, en zet het dan heel voorzichtig weer terug, in het licht, de warmte van de zon.
Een huilende God?
Een man zat zoals iedere dag op een bankje voor zijn huisje. Een klein eenvoudig, vrijstaand huisje. Dat zomaar aan een onverharde weg buiten het dorp stond. Rondom het huis was een tuin. Maar die tuin was allang niet meer onderhouden. Want in de moestuin was duidelijk te zien dat er al lange tijd niets geoogst was. Onder de fruitbomen lagen appels te rotten en ander fruit lag beschimmeld op zielige hoopjes. Ja er hing nog een enkele appel aan de boom, maar voor hoelang nog? Een desolaat landschap met groente, zoals sla, kool en prei wat er niet uit zag.. Was het door de droogte of juist overvloedige regen die de oogst deed mislukken. Het was in ieder geval slecht onderhouden. Maar dat kwam vooral omdat de man iedere dag voor zijn huisje aan een tafeltje zat te huilen. Op dat tafeltje lag een krant, opengevouwen. Af en toe sloeg hij een pagina om, maar in gedachten staarde hij dan weer over de krant heen naar het landschap voor hem van akkers met mais en korenvelden omringd met bomen. In de verte klonk een kerkklokje. De man sloeg voor de zoveelste keer een pagina terug en barste dan weer in tranen uit. Met zijn handen op zijn boven benen staarde hij een beetje voorover gebogen door zijn tranen heen naar de pagina voor hem, een pagina met rouw advertenties. Steeds weer kon hij z’n tranen niet bedwingen. Bij gebrek aan een zakdoek, nam hij z’n arm om zijn neus af te vegen en met de andere arm probeerde hij z’n tranen te drogen. Hij snikte en barste regelmatig liggend op zijn armen boven de pagina met de advertenties in tranen uit. Het kerkklokje stopte. De man kwam wat overeind, keek naar rechts waar hij in de verte een groepje mensen zag lopen. Zij vormden een rouwstoet, en waren op weg naar het kerkhof. Ze hadden in de kerk afscheid genomen van een dierbare. Een jonge vader die na een slopende ziekte zijn vrouw en drie kinderen moest achter laten. Opnieuw keek hij naar een van die advertenties want dat betrof die man. Hij kende die man. Goedlachs, zorgzaam, sociaal een goede vader en echtgenoot. En dan 47 jaar, dood! Weg! Hij schudde zijn hoofd vol onbegrip. Hij had inmiddels niet in de gaten dat er een wandelaar voorbij kwam. De man stopte, en vroeg of hij kon helpen. “Nee”, prevelde hij en maakte een gebaar van laat me maar. Hij had zijn handen voor zijn ogen en snikte, z’n schouders schokte. De wandelaar ging naast de man zitten en probeerde de man met een hand op zijn schouder te troosten. “Vertel eens vanwaar zoveel verdriet”. Woordeloos schoof de man de krant naar de wandelaar, en liet hem de advertenties lezen. “Ja zei hij, die ken ik en die ook. Samen namen ze alle advertenties door en hun wereldje werd steeds kleiner. “Ja die moet U ook gekend hebben, zij was toch eerst getrouwd geweest met, ja hoe heette hij ook al weer. Hij had toen een winkeltje met,… maar de wandelaar huilde niet. plotseling vroeg de man aan de wandelaar, “bent U gelovig”, “Ja zij de man, waarom vraagt U dat”? Nou ik vind het zo erg voor God”. “erg voor God”? “Ja ik zit hier iedere dag te jammeren en te treuren bij al die advertenties”, “iedere dag”? “Ja iedere dag!”, Wij zijn maar mensen hoor en zijn niet in staat om met zulk intens verdriet om te gaan., maar hoe erg moet het voor God dan wel niet zijn dat er iedere dag zoveel mensen komen te overlijden, hij kent ze allemaal, toch”? “Nou is dat niet erg dan “? Na enige stilte vroeg hij, ”Zou U god willen zijn”? “Ik zal er eens over nadenken, zij hij met een geruste stem, maar kom ik ga nog wat verder, ik wil nog wat mensen troosten, tegelijkertijd plukte hij de laatste appel van de boom, gaf hem aan de man en zei: “ pas op: vergeten vruchten rotten na de pluk, hier neem en eet”.